Twee vragen: 1) je noemt ‘campus’, maar dat is uit de tweede declinatie. Heb je een verklaring voor die uitzondering? En 2) is het toeval dat veel van de woorden uit de vierde declinatie (e.g. ‘cursus’, ‘casus’ en ‘fructus’) ook (anders verbogen) een ppp zijn?
1) Gênante fout mijnerzijds, aangepast, dankjewel! (Al weet ik niet waarom we geen 'campi' zeggen.)
2) Ik citeer Weiss (2009): '*-tu- (een PIE-suffix dus, AG) formed verbal abstracts. (...) In Latin tu-stems are synchronically associated with the perfect passive participle and
Sick, roept bij mij allemaal vragen op. (Heb nooit cursi over declinatie gevolgd.) Kunnen we dan zeggen dat de vierde declinatie in het Latijn 'ouder' is, waar de tweede van afgesplitst is omdat ze die nieuwerwetse 'o' gingen gebruiken? En zo ja, wat heeft die themavocaal aan te bieden aan alleen maar sommige zelfstandig naamwoorden? Misschien moet je me gewoon naar iets doorverwijzen, als je wat hebt.
Als je alleen ('synchroon') naar het Latijn kijkt is er een verschil in productiviteit. Leenwoorden uit andere talen kunnen in de tweede declinatie terechtkomen, maar niet in de vierde. Neologismen idem dito. Dat is wel een aanwijzing voor de ouderdom, de archaïsche reliek-heid van de vierde declinatie.
Dat gezegd zijnde – zowel de tweede als de vierde declinatie zijn uiteindelijk terug te voeren op het Proto-Indo-Europees. Je kunt alleen een verschil in ouderdom aanwijzen _binnen_ het Proto-Indo-Europees. Dat kan dus ook niet op basis van vergelijkende taalwetenschap, maar op basis van wat men in het Engels 'internal reconstruction' noemt. Om een voorbeeld te noemen: de thematische o-declinatie (voorloper van de Latijnse tweede declinatie) vertoont géén ablaut, terwijl de athematische dat wel doen. Mooie systematische ablaut lijkt 'binnen het PIE' iets ouds te zijn; daarop (en op veel andere feiten) baseren we dus de claim dat athematische verbuigingen ouder zijn.
Fantastisch dit maakt heel veel duidelijk. Ook mijn eigen, daarnet slordig gestelde vraag begrijp ik nu beter. Ik neem aan dat toen die -o- zijn intrede nam hij eerst optioneel was, dat van alles thematisch en athematisch kon worden verbogen... toch? Eerst is hij in ieder geval niet nodig om zelfstandig naamwoorden te maken, later bij sommige woorden wel. Wanneer hij selectief nodig wordt, dat lijkt me het moment dat er verschillende declinaties inklinken. Maar als dat zo is, waar komt dan eigenlijk die tweedeling vandaan dat sommige woorden met en andere zonder het themavocaal verstenen? Bestaat de vierde declinatie uit 'oudere' woorden, zeg maar hogere Swadesh?
Twee vragen: 1) je noemt ‘campus’, maar dat is uit de tweede declinatie. Heb je een verklaring voor die uitzondering? En 2) is het toeval dat veel van de woorden uit de vierde declinatie (e.g. ‘cursus’, ‘casus’ en ‘fructus’) ook (anders verbogen) een ppp zijn?
1) Gênante fout mijnerzijds, aangepast, dankjewel! (Al weet ik niet waarom we geen 'campi' zeggen.)
2) Ik citeer Weiss (2009): '*-tu- (een PIE-suffix dus, AG) formed verbal abstracts. (...) In Latin tu-stems are synchronically associated with the perfect passive participle and
share the root vocalism seen there.'
Sick, roept bij mij allemaal vragen op. (Heb nooit cursi over declinatie gevolgd.) Kunnen we dan zeggen dat de vierde declinatie in het Latijn 'ouder' is, waar de tweede van afgesplitst is omdat ze die nieuwerwetse 'o' gingen gebruiken? En zo ja, wat heeft die themavocaal aan te bieden aan alleen maar sommige zelfstandig naamwoorden? Misschien moet je me gewoon naar iets doorverwijzen, als je wat hebt.
Als je alleen ('synchroon') naar het Latijn kijkt is er een verschil in productiviteit. Leenwoorden uit andere talen kunnen in de tweede declinatie terechtkomen, maar niet in de vierde. Neologismen idem dito. Dat is wel een aanwijzing voor de ouderdom, de archaïsche reliek-heid van de vierde declinatie.
Dat gezegd zijnde – zowel de tweede als de vierde declinatie zijn uiteindelijk terug te voeren op het Proto-Indo-Europees. Je kunt alleen een verschil in ouderdom aanwijzen _binnen_ het Proto-Indo-Europees. Dat kan dus ook niet op basis van vergelijkende taalwetenschap, maar op basis van wat men in het Engels 'internal reconstruction' noemt. Om een voorbeeld te noemen: de thematische o-declinatie (voorloper van de Latijnse tweede declinatie) vertoont géén ablaut, terwijl de athematische dat wel doen. Mooie systematische ablaut lijkt 'binnen het PIE' iets ouds te zijn; daarop (en op veel andere feiten) baseren we dus de claim dat athematische verbuigingen ouder zijn.
En je hebt een punt over afsplitsing. Er zijn aanwijzingen dat de athematische verbuiging uiteindelijk de oorsprong is van de thematische verbuiging.
Fantastisch dit maakt heel veel duidelijk. Ook mijn eigen, daarnet slordig gestelde vraag begrijp ik nu beter. Ik neem aan dat toen die -o- zijn intrede nam hij eerst optioneel was, dat van alles thematisch en athematisch kon worden verbogen... toch? Eerst is hij in ieder geval niet nodig om zelfstandig naamwoorden te maken, later bij sommige woorden wel. Wanneer hij selectief nodig wordt, dat lijkt me het moment dat er verschillende declinaties inklinken. Maar als dat zo is, waar komt dan eigenlijk die tweedeling vandaan dat sommige woorden met en andere zonder het themavocaal verstenen? Bestaat de vierde declinatie uit 'oudere' woorden, zeg maar hogere Swadesh?