In de Germaanse talen kun je een verleden tijd maken door een d of t achter een werkwoord te plakken. Nederlands: ik zwaaide. Engels: I waved. Duits: ich winkte. Noors: jeg vinket.
Andere Indo-Europese talen kennen dit systeem niet. Denk maar aan de Griekse of Latijnse (of Franse, of Spaanse) verleden tijden: geen d of t te bekennen. Daarom moet deze verleden tijd in het Proto-Germaanse taalstadium zijn uitgevonden. Na de opsplitsing van de Indo-Europese talen dus.
Vóór die uitvinding van het d/t-achtervoegsel kon je een verleden tijd maken door de klinkers te veranderen. Ook dit oorspronkelijke, Proto-Indo-Europese patroon leeft in het Nederlands voort: ik geef wordt in de verleden tijd nog altijd ik gaf.
Terug naar het d/t-achtervoegsel. Dat moet ergens vandaan komen. Het waarschijnlijkst is dat dit achtervoegsel teruggaat op het Proto-Germaanse *dedō, de voorloper van ons (ik) deed. Met andere woorden: ik zwaaien deed werd samengevoegd tot ik zwaaide.
In het Latijn gebeurt opvallend genoeg iets soortgelijks. Daar is kennelijk óók een nieuw achtervoegsel nodig om een verleden tijd te vormen. Dat achtervoegsel wordt ba, kenmerkend voor het zogeheten imperfectum: audiēbam (ik hoorde), audiēbās (jij hoorde), audiēbat (hij hoorde), enz.
En dit ba-achtervoegsel gaat vermoedelijk óók terug op de verleden tijd van een hulpwerkwoord. Namelijk het Proto-Indo-Europese *bʰuH-, dat in de verleden tijd ‘werden’ betekende. Ook het Nederlandse ben, als in ik ben, gaat uiteindelijk terug op dit Proto-Indo-Europese *bʰuH-.
Nog ééntje. Ook het moderne Frans kent zo’n samenvoeging van twee werkwoorden tot één. Wie de uitgangen van de futur simple nog kan opdreunen, weet dat die verdacht veel lijken op het werkwoord avoir.
Dat is geen toeval. Avoir gaat namelijk terug op het Latijnse habere. Tijdens de overgang van Latijn naar Frans ging men toekomende tijden vormen door habēre (‘hebben’) achter het werkwoord te plakken. Zo werd ego attendere habeo uiteindelijk j’attendrai.
Aron Groot
Interessant stuk weer! In het Drents (en in andere Nedersaksische dialecten denk ik ook wel) kun je bijvoorbeeld zeggen: ‘gister hebb’n wie zuup’n daon’ of ‘dat heb ik jou gister zegg’n daon’. (Gister hebben we gezopen en gister heb ik dat tegen je gezegd). Misschien nog een overblijfsel van de oude vorm?
'Ik zwoei', zou dat nog kunnen, en wie zegt het dan? Ik heb het zeker vaker gehoord maar of het ouderwets taalgebruik is of streektaal, ik weet het niet.