Zelfstandig naamwoorden eindigen in het Latijn vaak op -us en in het Grieks vaak op -os.
Je hoeft het gymnasium niet te hebben afgerond om dat te beseffen. Het Nederlands kent immers talloze Latijnse leenwoorden die op -us eindigen: politicus, musicus, bonus, discus, enzovoorts.
Griekse leenwoorden op -os zijn in het Nederlands iets zeldzamer, maar ze bestaan: logos, topos, kosmos. En er zijn natuurlijk een hoop Griekse plaatsnamen die op -os eindigen: Peloponnesos, Rhodos, Lesbos.
Wie het gymnasium wél heeft afgerond (of er op z’n minst een jaar heeft doorgebracht) weet dat zelfstandig naamwoorden op -us in het Latijn en op -os in het Grieks vaak mannelijk zijn. En dat ze in beide talen volgens de zogeheten ‘tweede declinatie’ verbogen worden.
Dat is geen toeval. Zowel de Latijnse uitgang -us als de Griekse uitgang -os gaat namelijk terug op de Proto-Indo-Europese uitgang *-os. Dat was de nominativusuitgang van de ‘thematische declinatie’ – de voorloper van de tweede declinatie in het Grieks en het Latijn.
Het Grieks houdt die oorspronkelijke uitgang *-os dus intact.
Maar in het Latijn heeft er wél een verandering plaatsgevonden: die oorspronkelijke o is een u geworden. Dat is een verandering die we goed kunnen dateren. In het oudste Latijn lezen we namelijk nog gewoon de uitgang -os. Pas in het klassieke Latijn van Cicero (1 ͤ eeuw voor Christus) eindigt deze nominativus enkelvoud altijd op -us.
Ook de waarom-vraag kunnen we beantwoorden. In het oudste Latijn lag de klemtoon van een woord namelijk altijd op de eerste lettergreep. Nu is het zo dat klanken in onbeklemtoonde lettergrepen overal ter wereld gemakkelijk veranderingen ondergaan. Logisch, want ze worden minder expliciet uitgesproken.
De o in de oorspronkelijke uitgang -os stond aan het einde van het woord en was in het oudste Latijn dus altijd onbeklemtoond. In die positie veranderde de o in een u.
Die oude klemtoon op de eerste lettergreep heeft nog meer impact gehad op het Latijn. In open lettergrepen (lettergrepen die met een klinker eindigen) midden in een woord veranderden alle klinkers bijvoorbeeld in een i.
Neem het Latijnse werkwoord facere, dat ‘doen’ of ‘maken’ betekent en de voorloper is van het Franse faire en het Spaanse hacer. In het Nederlands te herkennen in het Latijnse leenwoord factor.
In al die vormen blijft de a gewoon een a – hij is immers beklemtoond. Maar zet je het voorvoegsel per- ervoor, dan krijg je ineens het werkwoord perficere (‘voltooien’). De a is niet langer beklemtoond en verandert in een i.
Maar in onbeklemtoonde lettergrepen die gesloten zijn (die dus met een medeklinker eindigen) wordt een a dan weer een e. Zo is het bij dit werkwoord behorende voltooid deelwoord perfectus (‘voltooid’). Waar wij ons Nederlandse woord perfect weer aan ontlenen.
En zo krijg je dus het koppeltje factor ∼ perfect, allebei ontleend aan dezelfde werkwoordstam, maar met verschillende klinkers. Andere voorbeelden in het Latijn: habere ∼ prohibere (‘hebben’ ∼ ‘verbieden’), tenere ∼ obtinere (‘vasthouden’ ∼ ‘verwerven’), scando ∼ ascendo (‘klimmen’ ∼ ‘stijgen’)…
Aron Groot
Dank voor dit mmooie artikel weer. Het woord "factorij" is mij nu ook direct een stuk duidelijker.
Had nog gehoopt op een bruggetje naar het Oergermaanse -az, het Noorse -r en het Gotische -s die hier ook reflexen van zijn maar dat is misschien iets voor de volgende keer